Het Uitzicht Beperkt
Waar God is.
In Handelingen 7:48-50 staat:
Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt:
De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten. Hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of welke is de plaats Mijner ruste?
Heeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt?
Als antwoord op de vraag: Waar is God?, heel simpel: dat weet ik niet en ik denk niet dat wij er bij leven ooit achter zullen komen. Stop daarom maar met zoeken naar God in een bepaalde plaats anders dan in jezelf. Zijn woning en voetenbank behoren zich in de ‘tempel’ van ons lichaam en geest te bevinden.
Maar het onzuivere bestaan van de samenleving waarin we leven en waarmee we te maken hebben, brengt ons in situaties die de onschuld van ons geweten bezoedeld en ons zuivere denken en de mogelijkheid zuivere kennis te ervaren verdringt. Daardoor zijn wij niet meer in staat vanzelfsprekend het Goddelijke te herkennen. En als wij het Goddelijke in ons niet meer kunnen aanroeren kunnen wij geen juist beeld vormen tussen goed en kwaad en zijn wij in feite niet meer vrij in het maken van keuzen.
Als je gelooft in de Bijbelse schepping, dan geloof je dat God de mens heeft geschapen met zijn eigen handen, uit de materie die er voor aanwezig was en er de levensgeest in blies. Ook geloof je dan dat Hij de eerste mens zelf heeft onderwezen en er mee wandelde. De Bijbel leert ons niet alleen dat Hij de God van de geesten is, maar dat wij ook letterlijk kinderen van Hem zijn. Bijvoorbeeld:
De Here, de God der geesten van alle levende schepselen
(Num27:16)
Gij zijt kinderen van de Here, uw God (Deut.14:1)
Daar wij dan van Gods geslacht zijn
(Hand.17:24)
Geestelijk maar ook in letterlijke zin mag dus geloofd worden dat wij van Goddelijke afkomst zijn. Zo gelovende moet ons ‘geestelijke DNA’ terug te voeren zijn naar Hem. God is in ons, is een deel van ons, maar wij beseffen het niet. Dus zo denkende moet het mogelijk zijn ook onze Goddelijke genen te kunnen herontdekken. Bepaald onderzoek schijnt te hebben uitgewezen dat onze afkomst terug te voeren is op twee hooguit drie oerouders. Maar er is ook een volk in Azië waarvan de afkomst totaal niet is vast te stellen, integendeel, sommigen denken zelfs buitenaards. Of zijn dat misschien juist afstammelingen van de Godenkinderen waarover de Bijbel spreekt? Als je op het internet naar dit onderwerp zoekt (buitenaards, aliens of afstammelingen van) vind je honderden sites die op dit onderwerp ingaan.
Toen Jezus zei: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen,’ denken wij dat Hij alleen dacht aan hen die Hem kruisigden. Maar ook wij weten nog steeds niet wat wij doen of kunnen doen in onze zoektocht naar het eeuwige leven en maken ons, al doende, schuldig. Zolang wij ons innerlijke zuivere denken verdrukken door alleen dat wat we horen en zien aan te nemen, zullen wij het Goddelijke in ons nooit vinden, laat staan Hem kunnen leren kennen.
God vraagt ons ‘onschuldig te zijn als een kind’:
‘Laat de kinderen ongemoeid, belet ze niet bij mij te komen, want het koninkrijk van de hemel behoort toe aan wie is zoals zij. (Matheus 14 vers19)
Als je logion 4 leest van Het evangelie van Thomas, staat daar onder andere:
Jezus zei: ‘Een man, oud van dagen, zal niet aarzelen om een klein kind van zeven dagen oud, te vragen naar de plaats van het leven, en hij zal leven.’
Lees vervolgens Genesis 17 verzen 12–14:
Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is. Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond. En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken. (NBG-Bijbel 1951)
Met ander woorden, met het overschrijden van de grens van de zevende naar de achtste dag, waarop de besnijdenis volgt, lijkt bepalend voor de zuiverheid voor de geest voor en na die gebeurtenis. De muur is geplaatst. Na en door de besnijdenis werd het kind in de besnedene als het ware gedood. Van dan af aan moest het naar de dogma’s en voorwaarden van het geloof worden opgevoed en leven. Een ieder die daaraan niet voldeed moest worden uitgeroeid. Het kind in je mag niet langer het evangelie met een zuivere geest aanvaarden. Het gevoel van herkenning en zonder invloed van wat is voorgeschreven is voorbij. Wat door anderen werd gedacht en in veel gevallen is bedacht is voor een dergelijk kind van dat moment af bepalend. Let wel, dat geldt niet alleen voor een besnijdenis, maar ook voor elke vorm van aan leeftijd gebonden belijdenis. Hiermee bedoel ik niet de doop, waarvan Jezus zelf ons de noodzaak van aangeeft, maar de meestal daaraan verbonden gelofte (alleen) trouw te zijn aan het geloof of kerkgenootschap waarin men die doop ondergaat en voortaan blootstaat aan leerstelling en dogma’s.
Maar Hij, God, draagt ons op te wezen als een kind, zuiver en nog niet beïnvloed. Hij zou dat niet gezegd hebben als dat niet zou kunnen. En dat is wat Hij bedoeld met:
‘Laat de kinderen ongemoeid, belet ze niet bij mij te komen, want het koninkrijk van de hemel behoort toe aan wie is zoals zij.’ (Matheus 14 vers 19)
Uit een paar van zijn uitspraken leren wij dat Hij het van ons verwacht en dat het kan. Toen Hij zijn discipelen riep was het geen kwestie van ‘ja maar’, maar volgden zij Hem terstond. Terwijl een ander eerst nog een begrafenis moest regelen, zei Jezus: ’Laat de doden de doden begraven,’ een uitspraak die meer zegt dan ogenschijnlijk lijkt. Die ogenblikkelijke herkenning is dus mogelijk, maar is voor velen alleen mogelijk omdat het zo geschreven staat. Nog niet persoonlijk ervaren. Het versterkt mijn stelling dat de doop een symbool dient te zijn van herkenning en erkenning van ‘de weg’ die gevolg behoort te worden om zuiver door het leven te gaan.
Het gevoel van onmiddellijke herkenning van Goddelijke waarachtigheid is en moet een persoonlijke ervaring zijn. De invloeden van buitenaf maken dat wel moeilijk, ook die van geloofsgenoten. Maar het komt voor.
Ik geloof niet dat wij goden zijn. Ik geloof wel dat God in ons is of kan zijn en dat wij Hem alleen door onschuldig en zuiver van gedachten te zijn kunnen leren herkennen en op de juiste manier goed van kwaad kunnen scheiden. Bij ons zelf en om ons heen. Niet door wat anderen ons vertellen over Hem, maar wat wij voelen in ons oorspronkelijke denken. Dat denken wat vóór het denken van de wereld komt. Dat denken wat je laat weten zonder feitelijk ervaren en zonder feitelijke aanschouwing en waardoor je herkent wat van God is of niet. Zelfs de achtergrond waarom of in de manier waarop de evangelieboodschap wordt verkondiging kan kwaad schuilen. Dat maakt het zo moeilijk.
Maar de mens is geschapen om een met God te worden en kan dat maar op een manier: door eerlijk te zijn ten opzichte van zichzelf.
Als we zeggen dat we tijdens dit leven niet in alles een kunnen worden met God, moeten we ook erkennen dat we niet in alles direct kunnen geloven. Dan moeten we ook ten opzichte van elkaar eerlijk en begrijpend zijn met betrekking tot de beleving van wat een ander wel geloofd, maar tegelijkertijd toch behoedzaam zijn voor misopvattingen. Dat kan alleen maar door jezelf de gelegenheid te geven een zuiver antwoord te vinden. En wie bepaald wat misvattingen zijn?
De herkenning en erkenning van God in iemands leven is een persoonlijke aangelegenheid. Elke eerlijke verkondiging behoort dan ook de mogelijkheid te geven om een eigen interpretatie te hebben van die verkondiging. Die interpretatie kan dan wel eens in botsing kan komen met de geloofsbelijdenis. Een discussie over een zienswijze, zo die al noodzakelijk zou zijn, moet zonder twist of waarheidsbepaling kunnen worden gevoerd. Meestal echter bepaald het geloof of de organisatie wat waarheid is. Ook kan het zijn dat je de hele kerkelijke gemeenschap over je heen krijgt.
De volgelingen van Jezus konden leven naar Zijn Woord. Maar zelfs in die tijd was dat niet altijd gemakkelijk. Want wat Hij verkondigde was best radicaal te noemen. En na zijn dood leefden zij op de persoonlijke visioenen en verschijningen van Hem. Ik kan mij echter niet voorstellen dat men ook toen wel eens aan elkaars vermogen tot herkenning van het echte Goddelijke twijfelde. Er vonden herhaaldelijk stevige discussies plaats, zoals bijvoorbeeld over de besnijdenis.
Maar dat is ook tegelijkertijd de schoonheid van een onschuldig en zuiver persoonlijke geloofsbelijdenis: een ander kan, mag en behoort niet bepalen wat je gelooft of moet geloven, dat is iets tussen jou en God.
Dogma’s leiden tot geloofschantage. Het is aan ons of wij ons laten leiden door angst of blijdschap in ons geloof. Want de mens is om vreugde te hebben en niet om in angst voor zijn Schepper te leven, of bang te zijn voor een ontmoeting met Hem in de toekomst die geloofsmatig onontkoombaar is.
De verkondiging van het evangelie behoort alleen te bestaan uit een getuigenis die voortkomt uit geloof en de hoop dat wij door een leven met God en Jezus Christus Hem ooit kunnen leren kennen. En door de verzoening van Jezus Christus mogelijk zelfs eens het eeuwige leven met God te kennen. Dat is althans waar de meeste Christenen van uitgaan.
God behoort in alles aanwezig maar is door een verkeerde benadering van de dingen meestal niet te vinden. Hij is almachtig en toch gebonden door onze oppervlakkige beschouwing der dingen. Wij zijn volgens het scheppingsverhaal immers degenen die namens Hem bevoegd zijn te heersen over de aarde. Indien wij niet meer instaat zijn het goddelijke in dingen te herkennen, zijn wij niet langer aan de goden gelijk. Het kwaad schuilt dus niet zozeer in het kwade of kwaad op zich, maar in de mogelijkheid het te herkennen.
Op een keer haalde ik mijn vrouw van de metro op het Zuidplein in Rotterdam. Ik stond te wachten onderaan de roltrap zodat ik haar niet kon missen. Leden van de Pinkstergemeente hielden een paar meter verderop een openbare bijeenkomst of hoe zij die zelf ook mogen noemen. Een mevrouw kwam naar mij toe en zei: ‘Jezus houdt van u’ en aangemoedigd door het feit dat ik niet wegliep begon zij een gesprek . Na wat algemene en geloofsmatig gezien niet te ontkennen feiten over het gedrag van de mens en de daardoor niet te vermijden ondergang van de wereld, vatte ik de euvele moed te vertellen hoe ik over bepaalde dingen dacht. De eerst vriendelijke benadering veranderde plotseling in een fanatieke door Bijbelse teksten ondersteunde aanval op mijn duivelse zienswijze. Mijn standpunt is dat de boodschap van het evangelie geen aanleiding mag zijn voor boosheid. Ik ben toen maar wat verder weg gaan staan.
Toen de vrouw tegen mij zei: ‘Jezus houdt van u!,’ dacht ik: dat is zo, en ik zei: ‘Dank u wel, ik geef het door!’ Het gaf een goed gevoel weer van innerlijke herkenning. Even later voelde ik mij door haar fanatisme afgewezen en dacht: Doe eens even normaal zeg… en het goede gevoel was verdwenen en daarmee de innerlijke communicatie die in eerste instantie aanwezig leek te zijn. Misschien was haar bedoeling wel goed, maar het werd aangespoord door liefdeloze dogma’s van hel en verdoemenis en tegenstellingen zonder onderscheid en die te koppelen aan duivelse machten. Ze was in alle opzichten geen kind meer. Ze was duidelijk de zeven dagen van onbevangenheid voorbij.
Wij hoeven niet volmaakt te zijn om van Hem te houden en daarover te willen spreken of denken. Integendeel, het spreken met anderen over de mogelijkheden van het geloof is van groot belang. Maar het is ook van groot belang dat onschuldig en zuiver te doen. Met open vizier als het ware. We moeten niet toestaan dat de boodschap van de kracht van het evangelie beïnvloed wordt door ongepaste vrees (dogma’s die angst opwekken) ten opzichte van God of door de interpretatie ervan door anderen.
De eigen belevenis en interpretatie van het geloof is belangrijker dan welk dogma ook en zal ons in staat stellen Hem te (her)kennen op een manier waarbij wij ons gelukkig voelen. Maar we moeten ons zelf de gelegenheid te geven God te vinden zonder in termen van traditie of opgelegde vanzelfsprekendheden te denken.
God willen leren kennen wil ook zeggen dat wij Hem proberen te begrijpen of op zijn minst begrip kunnen leren hebben voor de gevolgen van wat wel of niet is of lijkt te geschieden in zijn naam.
En zeg nu eens eerlijk, zolang wij Hem, de Almachtige, nog van alles en nog wat verwijten of niet willen begrijpen waarom ons iets overkomt, kunnen wij ons dan niet beter koesteren in de pure gedachte die wij met liefde aan elkaar door kunnen geven zonder verwijt, vooroordeel of aangeprate vrees voor enig Goddelijk ingrijpen in ons leven met God?
Het zuivere van het denken ten opzichte van deze materie kan alleen vanuit jezelf komen, misschien aangewakkerd door een bepaalde ervaring. Maar zeker ook door een verlangen de innerlijke analyse mogelijk te maken en die onderliggende kennis te vinden, die ogenschijnlijk verloren lijkt maar van groot belang is voor het geestelijke welzijn. God vind je niet hier of daar maar in je diepste zelf.